2 Kings 18

1) derde jaar

Te weten, der laatste negen jaren, waarvan gesproken is boven, 2 Kon. 17:1.

2Ki 17.1

2) Hizkia

Genoemd, Ezikias, Matth. 1:9.

Mt 1.9
3) Vijf en twintig

Hebreeuws, een zoon van vijf en twintig jaar.

4) Abi,

Zij wordt ook genoemd Abia, 2 Kron. 29:1.

2Ch 29.1

5) Zacharia.

Sommigen houden dezen voor den koning Isra‰ls, waarvan te zien is boven, 2 Kon. 14:29.

2Ki 14.29
6) koperen slang,

Zie van deze Num. 2:8,9, enz.

Nu 2.8,9

7) Nehustan.

Dat is, koperwerk, of een stuk koper, of iets dat van koper is. Zo heeft de koning de koperen slang genoemd, om te tonen dat er niets goddelijks in haar was, en vervolgens geen reden om haar door offeranden en aanbiddingen goddelijke eer te bewijzen. Anders, men noemde ze, enz., dat is, het volk had haar, als hun afgod, dien naam gegeven.

8) zijns gelijke

Te weten, in het reformeren en herstellen van den zuiveren godsdienst; welverstaande terstond in den aanvang zijner regering. Anders is dit te verstaan met uitneming van David en Josia; van David, wien hij gelijk gemaakt wordt, en niet overtreffelijker, boven, 2 Kon. 18:3; van Josia, wien deze lof ook gegeven wordt, dat voor en na hem geen koning zijns gelijks is geweest, onder, 2 Kon. 23:25.

2Ki 18.3 23.25
9) van Hem

Hebreeuws, van achter hem. Zie 1 Kon. 9:6.

1Ki 9.6
10) was de HEERE

Zie Gen. 21:22, en Gen. 26:24; Num. 14:9.

Ge 21.22 26.24 Nu 14.9

11) viel hij af

Dit wordt gezegd ten aanzien van zijn vader Achaz, die zich den koning van Assyri‰ onderworpen had, als een leenman en schatplichtige. Zie boven, 2 Kon. 16:7.

2Ki 16.7

12) niet diende.

Dat is, geen tribuut noch schatting gaf.

13) Filistijnen

Die zijn vader vele steden en land afgenomen hadden. Zie 2 Kron. 28:18.

2Ch 28.18

14) van den wachttoren af

Dat is, overal en in verscheidene plaatsen. Zie boven, 2 Kon. 17:9.

2Ki 17.9
15) zevende jaar

Gerekend van het begin der negen jaren, vermeld boven, 2 Kon. 17:1.

2Ki 17.1
16) drie jaren,

Te weten, der belegering.

17) Halah,

Zie van deze landen boven, 2 Kon. 17:6.

2Ki 17.6
18) niet gehoord,

Dat is, niet willen horen.

19) in.

Te weten, enige derzelve.

20) Lachis,

Welke stad hij toen belegerde en bestreed.

21) talenten zilvers,

Zie Exod. 25:39.

Ex 25.39
22) sneed Hizkia

De zin is dat hij de gouden platen heeft afgetrokken, met welke hij tevoren de deuren en posten des tempels overtogen had, als hij den tempel, dien zijn vader toegesloten had, weder opende; 2 Kron. 29:3.

2Ch 29.3

23) dat aan de koning van Assyrie.

Hebreeuws, die; te weten, deuren en posten; dat is, het goud, waarmede die waren overtogen geweest.

24) zond de koning

Zijn woord niet houdende als hij het geld ontvangen had.

25) Rabsaris,

Het woord betekent de overste hoveling, of kamerling, gelijk het van enigen overgezet wordt.

26) watergang

Hiermede verstaan velen een waterloop buiten Jeruzalem, in welken uit een vijver, die daarbij was, water af gelaten werd, waarin de vollers hun lakentuig wiesen. Vergelijk Jes. 7:3.

Isa 7.3

27) oppersten vijvers,

Zo toegenaamd tot onderscheiding van den vijver, gezegd de onderste; Jes. 22:9.

Isa 22.9

28) hogen weg

Versta, een hogen en gebaanden weg, die, naar eniger gevoelen, met stenen geplaveid was.

29) het veld des vollers.

Waar de vollers hun wollengoed uitspreidden.

30) Eljakim,

Zie van dezen vromen en godvruchtigen hofmeester, Jes. 22:20, enz. Van zulk ambt, zie 1 Kon. 4:6. Hebreeuws, die over het huis was.

Isa 22.20 1Ki 4.6

31) schrijver,

Anders, griffier, of secretaris; te weten, des konings. Zie 1 Kon. 4:3.

1Ki 4.3

32) kanselier.

Hebreeuws, memoriemaker. Alzo ook 2 Kon. 18:37; idem 1 Kon. 4:3. Zie de aantekening.

2Ki 18.37 1Ki 4.3
33) een woord der lippen):

Dat is, ijdel, vergeefs, vruchteloos, gans nietig, waar niet van worden noch komen zal; of versta een woord, dat slechts in den mond is, en niet uit het hart komt; dat is, dat niet gemeend wordt noch bevestigd zal worden. Anders, gij spreekt; maar het zijn niet dan woorden; raad en macht [zijn vereist] tot den oorlog. Anders, gij zegt maar een woord der lippen, maar [daar moet] raad en kracht ten oorlog zijn; spottende alzo met de gebeden en vertroostingen, die Hizkia gebruikte.

34) dien gebroken rietstaf,

Of, gekrookten. Versta door deze gelijkenis, een hulp, die zwak, trouweloos en ongestadig is. Alzo Jes. 36:6; Ezech. 29:6,7.

Isa 36.6 Eze 29.6,7
35) dit altaar

Te weten, dezen enigen; gelijk er staat 2 Kron. 32:12. Dat is, voor geen anderen.

2Ch 32.12
36) wed toch met mijn heer,

Of, stel toch mijn heer, enz. borg.

37) afkeren?

Dat is, wederstaan en verdrijven.

38) heeft tot mij gezegd:

Dit spreekt hij valselijk door vermetelheid, om Gods volk verschrikt en verbaasd te maken. Hoewel het anderszins door Gods verborgen voorzienigheid geschied is, hetwelk hem nochtans onbekend was. Zie onder, 2 Kon. 19:25; Jes. 10:5,6,7.

2Ki 19.25 Isa 10.5,6,7
39) verstaan het [wel];

Hebreeuws, want wij zijn horende; dat is, wij verstaan en kennen die taal wel. Zie Gen. 11:7.

Ge 11.7
40) dat zij met ulieden

Dat is, dat zij gewaarschuwd zouden worden, dat door een strenge belegering hun gruwelijke ellenden zullen overkomen, ja zelfs dat zij gedwongen zullen worden hun eigen mest te eten, enz., om hun honger en dorst te verzadigen, zo zij zich niet willen overgeven.

41) luider stem

Hebreeuws, grote stem.

42) zekerlijk redden,

Hebreeuws, reddende redden.

43) geschenk,

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk zegening, maar het wordt ook voor een geschenk genomen. Zie Gen. 33:11, met de aantekening. De zin is dat hij den Joden aanbiedt de vredehandeling, opdat zij zijn geweld en harde belegering met het gevolg van dien niet zouden hebben te verwachten.

Ge 33.11
44) van koren

Versta door deze dingen alle tijdelijke goederen, waarmede God een land zegent. Zie Exod. 3:9; Deut. 32:13,14; Job 20:17, mitsgaders de aantekening.

Ex 3.9 De 32.13,14 Job 20.17

45) want hij hitst u op,

Anders, als hij u verleidt, of ophitst, of overreedt.

46) enigszins gered

Hebreeuws, reddende gered.

47) Hamath,

Zie van deze twee steden ook samengevoegd Jer. 49:23. Wij hebben hier de namen der steden en landen, die de koning van Assyri‰ ingenomen had. Zie boven, 2 Kon. 17:24, en Jes. 37:13.

Jer 49.23 2Ki 17.24 Isa 37.13

48) Hena en Ivva?

Dit houden sommigen voor eigennamen van landen. [Vergelijk boven, 2 Kon. 17:31]. Anderen zetten het aldus over: Hij heeft hen weggedreven en omgekeerd. Jes. 36:19 worden deze woorden uitgelaten.

2Ki 17.31 Isa 36.19
49) hofmeester,

Hebreeuws, die over het huis was. Zie van dezen boven, 2 Kon. 18:18, alzo onder, 2 Kon. 19:2.

2Ki 18.18 19.2

50) gescheurde klederen;

Zie Gen. 37:29. Hebreeuws, gescheurde der klederen.

Ge 37.29
Copyright information for DutKant